Georefereren via QGIS

📘

Georefereren

Bij plattegronden of oude kaarten zijn de bestanden niet altijd beschikbaar met geometrie en projectie zoals bij een Shapefile. Deze geometrie kan voor een afbeeldingsbestand alsnog worden gedefenieerd door de afbeelding als rasterlaag in te laden in QGIS en te georefereren.

De afbeelding wordt daarbij met een (bestaande) achtergrondkaart vergeleken, zodat herkenbare punten in de afbeelding van coördinaten worden voorzien op basis van de coördinaten in de bestaande kaart. Het eindresultaat is een GeoTIFF-bestand dat in GeoApps gebruikt kan worden.

Referentiekaart in QGIS toevoegen

  1. Open QGIS. Zorg ook dat je de nieuwste versie van QGIS gebruikt. Deze handleiding gaat uit van het gebruik van minimaal versie 3.28.
  2. Voeg een achtergrondkaart toe ter referentie. Het makkelijkste is dit via plugins te doen. Deze kun je via de bovenbalk installeren onder 'Plug-ins' > 'Plug-ins beheren en installeren'.
    1. Het makkelijkste is om de PDOK-plugin te gebruiken en de 8cm luchtfoto in te laden bij Nederlandse kaarten.
    2. Bij andere projecties kan er een andere basiskaart worden ingeladen zoals in Figuur 1. Selecteer via de QuickMapServices plugin bijvoorbeeld voor ‘OpenStreetMap’ als achtergrondkaart. Let er ook op dat je rechtsonder in de QGIS-viewer de gewenste projectie gebruikt. In deze handleiding wordt uitgegaan van een Nederlandse kaart met EPSG 28992. Voor meer informatie, zie de handleiding Coördinatenstelsels & Projecties.
Figuur 1

Figuur 1 - Gebruiken van plug-ins van PDOK of QuickMapServices.

Georefereren via QGIS

De Georeferencer wordt nu geopend, waarbij ook de te refereren rasterlaag ingeladen wordt.

  1. Klik bovenin op ‘Kaartlagen’ en kies voor ‘Georeferencer’ (versie 3.26+). Bij oudere versies is dit 'Raster' > 'Georeferencer'.
  2. Klik linksboven op 'Bestand' > ‘Raster openen’ en selecteer de afbeelding die je wilt georeferen. Deze verschijnt hierna in het venster van de Georeferencer. Zie Figuur 2.
  3. Zorg dat je ook de ingeladen achtergrondkaart geopend hebt. Gebruik bij voorkeur 2 schermen.
Figuur 2 - Een ingeladen laag in de Georeferencer.

Figuur 2 - Een ingeladen laag in de Georeferencer.

De volgende stap is het zoeken naar herkenbare punten en de coördinaten hiervan in te voeren om de afbeelding van locatiegegevens te voorzien.

  1. Ga op zoek naar herkenbare punten die zowel in de achtergrondkaart als in de afbeelding te zien zijn (bijvoorbeeld opvallende hoeken van de begrenzing, kruispunten, bochten van wegen etc.). Wanneer zo'n punt is gevonden, zoom er dan zover mogelijk op in in beide vensters. Klik in het venster met de Georeferencer bovenin op de 'Punt toevoegen'-knop (grijs met het kleine gele icoontje) en klik op het punt. Het venster ‘Voer kaartcoördinaten in’ verschijnt.
  2. Klik op ‘Van Kaartvenster’ en klik nu op hetzelfde punt in het venster met de achtergrondkaart of kopieer en plak de coördinaten uit de achtergrondkaart.
  3. Zorg dat het ingestelde coördinatenstelsel overeenkomt met de coördinaten van de punten zoals ingevoerd.
  4. Klik op 'Ok'.
  5. Herhaal deze stappen tot er minimaal 4 punten zijn geplaatst. Hoe meer punten, hoe minder foutgevoelig.
Figuur 3 - Invoeren van kaartcoördinaten.

Figuur 3 - Invoeren van kaartcoördinaten.

Terwijl de punten worden geplaatst, wordt er een tabel opgebouwd. Zie Figuur 4.

  1. Selecteer, zodra er genoeg punten zijn geplaatst de gele knop ‘Instellingen voor Transformatie’.
Figuur 4 - Tabel met geplaatste Ground Control Points (GCPs).

Figuur 4 - Tabel met geplaatste Ground Control Points (GCPs).

Er verschijnt nu een venster ten behoeve van het instellen van de transformatie.

  1. Het menu voor de transformatie verschijnt. Kies als 'Transformation Type' voor "Thin Plate Spline" als je te maken hebt met historische kaarten of afbeeldingen die beschadigd zijn, vervormd zijn door het scanproces, of van lage kwaliteit zijn. Als je geen rotatie nodig hebt, kun je ook kiezen voor het "Helmert" transformatiealgoritme. Als je rotatie toe moet passen kun je ook "Polynomial" gebruiken; je hebt dan wel een groter aantal GCP's nodig (6 of 10 afhankelijk van of je Polynomial 2 of 3 gebruikt)
  2. Kies als 'Hersampling methode' bij voorkeur voor "Nearest neighbour" of "Lanczos".
  3. Doel SRS – de EPSG voor de gewenste projectie. Voor Nederlandse kaarten is dit 28992. Voor wereldkaarten kan dit 3857 of 4326 zijn. Zie ook Coördinatenstelsels & Projecties.
  4. Uitvoer raster – voor de locatie van het uitvoerbestand wordt standaard de gebruikte locatie van het bronbestand gebruikt. Eventueel kan er een submap worden gemaakt met bijvoorbeeld uitvoerbestanden; deze kan via de 3 puntjes worden gekozen in de verkenner.
  5. Eventueel kunnen de GCPs worden opgeslagen of kan er gekozen worden de transparantie op 0 te zetten met de vinkjes.
  6. Selecteer ‘Ok’.
  7. Selecteer vervolgens de groene knop ‘Start’. De afbeelding wordt nu als kaartlaag (GeoTIFF) ingeladen in de kaart en opgeslagen. Dit bestand kan in GeoApps worden geüpload, zie hiervoor eventueel de handleiding Uploaden dataset.
Figuur 5 - Instellingen voor transformatie.

Figuur 5 - Instellingen voor transformatie.

Eventueel comprimeren van rasterlaag

Het is eventueel mogelijk de rasterlaag als gerenderde afbeelding op te slaan om het bestand kleiner te maken.

  1. Selecteer de kaartlaag in het lagen-paneel met de rechtermuisknop en kies voor exporteren.
  2. Kies als uitvoermodus voor 'Gerenderde afbeelding'.
  3. Kies als 'Indeling' voor GeoTIFF.
  4. Kies de gewenste locatie voor het opslaan van het bestand via de verkenner.
  5. Kies het gewenste coördinatensysteem.
  6. Vink 'Opties voor aanmaken’ aan en selecteer via de dropdown bij ‘Profiel’ voor ‘JPEG compressie’.
  7. Kies of het bestand aan de kaart toegevoegd moet worden en selecteer 'Ok'. Het bestand wordt op de gekozen locatie opgeslagen en kan in GeoApps worden geüpload, zie hiervoor eventueel de handleiding Uploaden dataset.
Figuur 6 - Comprimeren van rasterlaag.

Figuur 6 - Comprimeren van rasterlaag.